Noot 111

Er is geen subgroep van de wereldbevolking met meer talent voor gekwetst zijn dan gelovigen. Stel: je gelooft dat God de hemel en aarde in zeven dagen geschapen heeft. Ik noem maar een voorbeeld. En je gelooft ook dat er een paradijselijk leven is na de dood, maar dat dat alleen is weggelegd voor degenen die jouw geloof omarmen, en dat dan ook nog op de juiste wijze. Tenslotte geloof je dat degenen die jouw geloof niet op de juiste wijze omarmen na de dood een verre van paradijselijk bestaan tegemoet gaan.

Met andere woorden: jij zit goed en zij niet. Waarom zou je je dan nog druk maken over mensen die jouw geloof ter discussie stellen, of zelfs bespotten? Die mensen worden al genoeg gestraft, later, na hun dood.

Maar met die zichzelf regulerende wraak nemen veel gelovigen geen genoegen. Iedereen kent de beelden van opgewonden standjes in Voor-Azië, al dan niet voor het karretje lopend van regimes van bedenkelijk democratisch allooi, die in het geweer komen tegen een boek dat ze niet gelezen of een cartoon die ze niet gezien hebben.

Artikel 147
Ook in Nederland kunnen gelovigen er wat van, zij het op bescheidener schaal. Artikel 147, dat overigens pas in 1932 in het Wetboek van Strafrecht werd opgenomen, beschermt de gelovige tegen ‘smalende godslastering.’ Komt hierop neer: je hebt bepaalde opvattingen over de oorsprong en de zin van het leven, iemand anders is het daarmee niet eens in bewoordingen die jou niet zinnen, en dan kun jij, met het wetboek in de hand, die persoon aan een gevangenisstraf of een boete helpen.

Onlangs bepaalde een Kamermeerderheid, in een vlaag van onvermoede moderniteit (het is tenslotte pas 2008 na Christus), dat Artikel 147 wegens overbodigheid geschrapt kan worden. Uiteraard waren het CDA, de CU en de SGP daartegen. “Het artikel is overbodig, zo wordt vaak geredeneerd, omdat belediging al strafbaar is”, aldus CDA-Kamerlid Sybrand van Haersma Buma in Het Parool van 13 maart. “Maar dat is onjuist. Het punt is dat het beledigen van God niet onder een ander wetsartikel valt.”

Lees die laatste zin nog maar eens een keer. “Het punt is dat het beledigen van God niet onder een ander wetsartikel valt.” Dat staat er. Maar de subtekst luidt natuurlijk: “Het punt is dat het beledigen van gelovigen niet onder een ander wetsartikel valt.” Toch vreemd. Als ik gelovig was zou ik elke belediging van mijn God en mijn geloof met een superieure, neerbuigende glimlach aanhoren, wetende dat het met mij toch wel goed komt. Wat zou mij dat gemompel van onwetenden nou kunnen schelen?

Multatuli
Van Haersma Buma c.s. zouden volgens mij alsnog Multatuli willen vervolgen wegens smalende godslastering, als dat zou kunnen. In de vyfde, herziene uitgaaf van de Max Havelaar, uit 1881, verhaalt Multatuli over de kontroleur van Natal, die de batakse Hoofden verzamelt in een heilig bos, bij welke gelegenheid hij (de kontroleur) gezworen zou hebben niet te rusten voor het gezag der “christenhonden” in Mandhéling vernietigd was. “Het spreekt vanzelf,” schrijft Multatuli, “dat hy hiertoe een ingeving van de hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit by zulke gelegenheden nooit uitblyft.”

Waarna de auteur verwijst naar noot 111, achterin het boek:

De H. Maagd en visite van Mahomed
Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf ‘n boodschap te komen brengen aan ‘n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met de islamiet die beweert ‘n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om de katholiek die boodschappen uit de hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door ‘n preek over de Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men ‘t my dan euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel?”

Men nam het hem euvel, ja. Veel meer kon men ook niet uitrichten. Want het was 1881, en smalende godslastering zou pas 51 jaar later strafbaar worden.

Scroll naar boven